Watervogels

Watervogels


Aalscholver
Aalscholver (Phalacrocorax carbo
great cormorant)

Uiterlijk:
Lengte: 92 cm
Vleugellengte: 35 cm
Spanwijdte: 130-160 cm 
Gewicht: 2000-2700 g

Biotoop:
De aalscholver leeft langs grote visrijke rivieren, lagunes en meren en langs de kusten.

Leefwijze:
Aalscholvers leven in kolonies in hoge bomen, die dikwijls afsterven doordat ze geheel bedekt worden met uitwerpselen van de vogels.

Voortplanting:
Aantal legsels: 1 per jaar
Aantal eieren: 3-4 lichtblauwe eieren
Broedperiode: april-juni
Broedduur: 23-30 dagen

Voedsel:
Aalscholvers eten 0,7-1kg voedsel per dag; dat voornamelijk uit vis bestaat.

Voorkomen in Nederland:
Komt het gehele jaar door in Nederland voor.


Blauwe reiger

Blauwe Reiger (Ardea cinerea
grey heron)

Uiterlijk:
Lengte: 90 cm
Vleugellengte: 45 cm
Spanwijdte: 175-195 cm
Gewicht: 1000-1200 g

Biotoop:
De blauwe reiger houdt zich op bij plassen, meren, rivieren en sloten om te vissen, maar ook in nabijgelegen akkers en bomen.

Leefwijze:
Blauwe reigers uit Oost europa trekken ’s winters naar het westen en zuiden. De meeste andere trekken bij slecht weer naar de kust.

Voortplanting:
Aantal legsels: 1 per jaar
Aantal eieren: 4-5 blauwgroene eieren
Broedperiode: maart-mei
Broedduur: 25-28 dagen

Voorkomen in Nederland:
De blauwe reiger komt in heel Nederland voor.


Brandgans

Brandgans (Branta leucopsis
barnacle goose)

Uiterlijk:
Lengte: ± 58 tot 70 cm
Spanwijdte: ± 120 tot 140 cm

Biotoop en leefwijze:
Het belangrijkste gebied voor de Brandgans is de Noordelijke Delta: de daar in 2005 getelde populatie besloeg ruim de helft van de populatieschatting voor geheel Nederland. Dit komt waarschijnlijk door de afwisseling aan eilanden die als broedhabitat dienst doen terwijl er gefoerageerd kan worden in de omliggende kort-begraasde graslanden, die zeer eiwitrijk zijn. 
Broedplaatsen bevinden zich grotendeels op eilanden, maar in Nederland is dit minder strikt dan in eveneens recent gekoloniseerde broedgebieden in Estland en Zweden. Op eilanden zijn ganzen veilig voor landpredatoren zoals de vos. Landpredatoren zijn in Nederland minder van belang dan in deze noordelijke gebieden. Brandganzen die op het land broedden (Noord en Zuid-Holland) zaten veelal in weilanden tegen slootranden aan. Nesten van Brandganzen liggen, net als bij de Grauwe Gans, in besloten vegetatie (riet, struweel, moerasbos), maar worden daarnaast ook op kale (zand) grond aangetroffen. 
Brandganzen foerageren vrijwel alleen daar waar kort gras beschikbaar is. Opgroeigebieden worden dan ook altijd begraasd door rundvee of halfwilde grazers. In de Noordelijke Delta bevinden Brandganzen zich tijdens de broedtijd (april-juni), in tegenstelling tot Grauwe Ganzen, vrijwel niet op binnendijks gelegen gras- of akkerlanden. Het korte gras, waaruit het dieet van de Brandgans bestaat, is namelijk voldoende voorhanden op de buitendijks gelegen schorren. Brandganzen hebben opgroeigebieden die over het algemeen verder van de broedplaatsen verwijderd liggen dan die van Grauwe Ganzen. Ondanks dat het grootste percentage in 2005 binnen 200 meter lag van het broedhabitat, kon incidenteel het opgroeihabitat meer dan 10 kilometer van het broedhabitat af liggen. Jongen zijn namelijk snel na het uitkomen van de eieren al in staat om zwemmend vele kilometers af te leggen. 
Niet-broedende Brandganzen worden in de Noordelijke Delta vrijwel alleen waargenomen op buitendijks gelegen graslanden nabij water. Deze graslanden waren allen begraasd door halfwilde grazers. Pas als de rui is voltooid verplaatsen de vogels zich ook naar binnendijkse terreinen. 
Omdat Brandganzen in het Deltagebied zich tijdens de rui in juli nabij open water bevinden en foerageren op korte vegetatie zijn zij, in tegenstelling tot Grauwe Ganzen, goed zichtbaar. In polders en binnenwateren kunnen de ganzen echter ook in het riet of andere lange vegetatie zitten, waardoor zij plaatselijk minder goed zichtbaar zijn.

Ruiperiode: 
Half juni - begin augustus

Broedwijze: 
Semikoloniaal - koloniaal
De Brandgans is een koloniebroeder. In de kolonie op de Beeninger Slikken in het Deltagebied lagen de nesten zelfs niet verder dan 2 meter van elkaar, waardoor er een hogere weerbaarheid tegenover potentiële predatoren ontstaat. Volgens het Faunabeheerplan Zomerganzen Zuid-Holland broedt deze soort semi-koloniaal tot koloniaal.

Voortplanting:
Aantal legsels: 1 per jaar
Aantal eieren: 4-6 wit- of geelachtige eieren
Broedduur: 24-26 dagen
Broedperiode: begin april - eind juni
Brandganzen broeden in Nederland vanaf half april tot ver in juni. In het Deltagebied vindt de eerste eileg plaats omstreeks 10/11 april en de laatste eieren worden gelegd eind mei. Opmerkelijk aan de Brandganzen in het Deltagebied is de vroege start en de uitgestrekte periode van de broedcyclus. De in Nederland broedende Brandganzen blijken ruim een maand eerder te beginnen met de eileg dan hun soortgenoten in de Arctische broedgebieden

Voedsel:
Het voedsel van de brandgans bestaat uit gras, twijgjes, knoppen en zaden; ’s winters soms ook zeekreeftjes en weekdieren.

Voorkomen in Nederland:
Brandganzen komen voornamelijk voor in de Noordelijke Delta.

Schadebestrijding:
Een aantal provincies verleent ter voorkoming van schade aan landbouwgewassen ontheffingen voor het doden van overzomerende brandganzen. In het seizoen 2005/06 werden 854 brandganzen geschoten, in 2007/08 bedroeg dat aantal 2382 stuks. Het merendeel van het afschot vindt plaats in Zuid-Holland, waar ook de grootste aantallen broedvogels voorkomen.


Canadese gans

Canadese gans (Branta canadensis
canada goose)

Uiterlijk:
Lengte: mn 99 cm en vr 94 cm
Vleugellengte: mn 49 cm en vr 47 cm
Gewicht: mn 4900 g en vr 4400 g

Biotoop en leefwijze:
De Canadese Gans komt vooral voor in gebieden met open water en graslanden, maar is in tegenstelling tot veel andere soorten ook in bosrijke gebieden te vinden. Canadese Ganzen begrazen graslanden en graangewassen zoals zomertarwe. De soort wordt regelmatig aangetroffen foeragerend met andere ganzensoorten, zoals Grauwe Ganzen, Brandganzen en Kolganzen. De Canadese Gans bouwt nesten op de grond, meestal zijn deze goed verscholen. Ook zijn er nesten op daken van gebouwen waargenomen. Wanneer nesten worden gebouwd in moerassige delen van veenweidegebieden (Zuid-Holland) of langs vennen (Brabant) worden graslanden in de omgeving gebruikt om te foerageren. Tijdens de rui verzamelen Canadese Ganzen zich in groepen. In de Delta gebeurt dit vaak op of nabij open water, terwijl omliggende kortgrazige graslanden worden gebruikt om te foerageren. In polders en binnenwateren kunnen de vogels zich echter ook verschuilen in het riet of lange vegetatie. In Noord-Nederland bevinden alle ruiplaatsen zich in gebieden met open water. Dit kunnen grote plassen zijn maar ook zandgaten of parkvijvers. Veel ruiplaatsen liggen op plekken waarvan bekend is dat er veel ganzen broeden.

Ruiperiode:
Begin juni- half juli.

Broedwijze: 
Solitair - semikoloniaal
Volgens het Faunabeheerplan Zomerganzen Zuid-Holland broedt deze soort semikoloniaal en solitair. Volgens CLM Onderzoek en Advies is de Canadese Gans in Nederland geen koloniebroeder.

Voortplanting:
Aantal legsels: 1 broedsel per jaar
Aantal eieren: 4-6 geelachtig witte eieren
Broedduur: 28-30 dagen
Broedperiode: Begin april – half juni.

Voedsel:
Het voedsel van de Canadese gans bestaat uit grassen, moerasplanten en zaad, ook wel wormen en insecten.

Voorkomen in Nederland:
Candese gansen komen in heel Nederland voor

Schadebestrijding:
Canadese ganzen staan op de landelijke vrijstellingslijst. Dat betekent dat iedere jachthouder, mits toestemming van de grondgebruiker, deze vogels mag doden. In de jachtvelden die in het seizoen 2007/08 deelnamen aan de afschotregistratie (gezamenlijk oppervlak van 1,52 miljoen ha) zijn in totaal 4768 Canadese ganzen geschoten. Dat is zeker twee maal zo veel als in 2005/06, toen 2041 Canadese ganzen werden geschoten op een oppervlak van 1,40 miljoen hectare. Extrapolatie naar het totaal bejaagbare oppervlak is gezien het relatief kleine afschot en de niet homogene verspreiding van de soort in Nederland, niet verantwoord. De hier weergegeven aantallen moeten als een ondergrens worden gezien, omdat niet alle jachtvelden hun afschotgegevens hebben ingeleverd. Wel is uit deze gegevens op te maken dat het afschot toeneemt. Ook het aantal WBE’s waar Canadese ganzen worden geschoten neemt toe (zie kaart).


Grauwe gans

Grauwe Gans (Anser anser
greylag goose)

De Grauwe Gans heeft zich als broedvogel veelal gevestigd in de natte delen van Nederland. Op de Waddeneilanden worden ze echter ook gevonden in droge duinen. In de hogere delen van Nederland broedt deze soort in vennen, afgravingen en plassen en zelfs in gebieden die grotendeels door bos worden omringd. In de gebieden waar maar enkele paren broeden, gedragen de vogels zich zeer onopvallend. Habitatkeuze in het voorjaar hangt af van het feit of vogels tot broeden overgaan of niet. Ganzen die een nest bouwen zijn dan te vinden in moerassen en natuurlijke vegetaties. Niet-broedende vogels daarentegen zijn hieraan niet gebonden en kunnen overal op plekken met geschikt voedsel opduiken (in het voorjaar voornamelijk gras).
Grauwe Ganzen bouwen hoge nesten van riet indien aanwezig, anders kunnen nesten ook in een kuiltje in de grond liggen. Deze soort broedt minder vaak op eilanden dan Brandganzen. Eilanden worden vrijwel evenveel gebruikt als het vasteland, alhoewel nesten op het vasteland altijd in de nabijheid van water (rietkragen) liggen. Ook wordt er regelmatig gebroed op legakkers. Deze gebieden zijn allemaal minder toegankelijk voor vossen. Grauwe Ganzen broeden dus veelvuldig op beschutte plaatsen als in rietvelden, struweel en (moeras)bos. Door de ontoegankelijkheid van de broedgebieden en de teruggetrokken levenswijze tijdens de broedperiode is het lastig de populatieomvang van deze soort tijdens de broedperiode in kaart te brengen. 
Het opgroeihabitat bestaat voornamelijk uit grasland. Het grootste deel van het opgroeihabitat grenst aan open water. Grauwe Ganzen met jongen geven de voorkeur aan kortgrazig grasland. Dit is van belang voor de groei van de jongen omdat het kortgrazige gras eiwitrijk is. Ganzenfamilies prefereren intensief gebruikt en het liefst bemest boerenland, omdat de overleving van jongen hierin relatief hoog is. Grauwe Ganzen die broeden in meer ruigere grasvegetaties brengen hierin doorgaans minder jongen groot. In Zeeuws-Vlaanderen worden ook percelen tarwe gebruikt als opgroeihabitat. 
Niet-broedende vogels verblijven in het Noordelijke Deltagebied zowel op binnen- en buitendijkse graslanden als in percelen met graan of andere gewassen. Tijdens de rui bevinden grote aantallen zich vooral in buitendijkse gebieden. Zodra de vogels weer kunnen vliegen verplaatsen zij zich ook naar binnendijkse gebieden. In de Ooijpolder verblijven niet-broedende vogels (bij de afwezigheid van buitendijkse graslanden) relatief veel op boerengrasland. Aantallen niet-broedende Grauwe Ganzen op landbouwgrond zijn het grootst in mei, waarschijnlijk na het mislukken van nesten. Tijdens de rui in juni zitten de ganzen in de Ooijpolder voornamelijk op (natuur)grasland. Na de rui (tot half juli) zitten Grauwe ganzen ook veel op gras maar kan plaatselijk weer schade optreden in nog niet geoogste graanpercelen . In de Haarlemmermeer, waar vanaf begin augustus de oogst van graan op gang komt, foerageren Grauwe Ganzen vooral op juist geoogste percelen.
Concluderend kan er gesteld worden dat nesten van Grauwe Ganzen vooral in besloten vegetatie liggen, terwijl de opgroeigebieden juist open gebieden zijn. Desondanks foerageren veel Grauwe Ganzen tijdens de ruiperiode ook op riet en de vogels zijn dan minder goed waar te nemen.

Uiterlijk:
Vleugellengte: mn 82 cm en vr 70 cm
Lengte mn 46 cm en vr 44 cm
Gewicht 3400 g en mn 3000 g

Biotoop:
Grote stilstaande wateren met uitgestrekte rietbestanden, verlandingsgebieden en mondingsgebieden van rivieren.

Leefwijze:
Paarvorming vindt plaats als grauwe ganzen 1,5 jaar oud zijn, broeden doen ze pas op hun vierde jaar. De partners blijven levenslang bij elkaar en leven ook buiten de broedtijd bij elkaar.

Ruiperiode: 
Eind mei - half juli

Broedwijze:
Semikoloniaal - koloniaal

Voortplanting:
Paartijd: eind februari-eind juni
Aantal legsels: 1
Aantal eieren: 4-8 witdoffe eieren
Broedduur: 27-29 dagen
Broedperiode: Eind februari - eind juni
In de uiterwaarden langs de Waal worden de eerste eieren half maart gelegd, met een piek rond begin april. In de Vechtplassen ten noorden van Utrecht gebeurt dit twee weken eerder. Volgens het CLM onderzoek en Advies loopt de broedperiode in Zuid-Holland van eind februari tot begin mei, maar late broeders beginnen pas in juni. In het Faunabeheerplan Zomerganzen Zuid-Holland wordt een broedperiode van begin maart tot eind juni aangegeven

Voedsel:
Het voedsel van de grauwe gans bestaat voornamelijk uit zachte groene plantendelen en wordt voornamelijk ’s nachts genuttigd.

Voorkomen in Nederland:
Komt in heel Nederland voor.

Schadebestrijding:
In 1999 werd de jacht op de grauwe gans gesloten. Afschot was vanaf dat moment alleen nog mogelijk op basis van een vergunning in het kader van schadebestrijding. In 1999 werd de jacht op de grauwe gans gesloten. Afschot was vanaf dat moment alleen nog mogelijk op basis van een vergunning in het kader van schadebestrijding. Dit gold toen met name voor overzomerende grauwe ganzen. In het seizoen 1999/00 werden 6.700 grauwe ganzen geschoten. Vanaf 2003 werden naast ontheffingen voor het doden van zomerganzen ook in de herfst en winter ontheffingen verleend voor aan verjaging ondersteunend afschot van grauwe ganzen op kwetsbare akkerbouwgewassen en percelen nieuw ingezaaid grasland. In 2005 werd deze perceelsbenadering verlaten en koos de rijksoverheid voor een gebiedsgerichte aanpak, het ´Beleidskader ganzen en smienten´. Vanaf 2003 heeft het afschot dus betrekking op zowel ´zomerganzen´ (1 april – 1 oktober) als ´winterganzen´ (1 oktober – 1 april).



Knobbelzwaan

Knobbelzwaan (Cygnus olor
mute swan)

Uiterlijk:
Lengte mn 159 cm en vr 155 cm
Vleugellengte mn 61 cm en vr 57 cm
Gewicht: 10-20 kg

Biotoop:
Knobbelzwanen zijn te vinden in vijvers van parken en landgoederen. In het wild heeft hij voorkeur voor rustig of langzaam stromend water.

Leefwijze:
Knobbelzwanen vormen in de herfst paartjes en blijven hun hele leven bij elkaar. Vroeg in het voorjaar kiezen ze hun nestterritorium, dat door de mannetjes heftig wordt verdedigd.

Voortplanting:
Aantal legsels: 1 broedsel, nalegsel mogelijk
Aantal eieren: 4-7 wit tot grijsgroene eieren
Broedtijd midden april-juni
Broedduur: 35-38 dagen

Voedsel:
Het voedsel van de knobbelzwaan bestaat voornamelijk uit water- en moerasplanten.

Voorkomen in Nederland:
Komt het gehele jaar door in Nederland voor.

Schadebestrijding:
Door begrazing en vertrapping veroorzaken deze vogels schade aan landbouwgewassen. Ter voorkoming hiervan worden door provincies ontheffingen verstrekt voor afschot. Noord- en Zuid-Holland zijn de meest knobbelzwaanrijke provincies. In de jaren negentig van de vorige eeuw werden in deze beide provincies jaarlijks gemiddeld 1500 knobbelzwanen geschoten. In het seizoen 2007/08 werden in deze beide provincies in totaal 2490 exemplaren geschoten. In het seizoen 2009/2010 bedroeg het totaalafschot in Nederland 5191 knobbelzwanen.


Kolgans

Kolgans (Anser albifrons
white-fronted goose)

Uiterlijk:
Lengte: mn 70 cm en vr 65 cm
Vleugellengte mn 42 cm en vr 40 cm    
Gewicht mn 2500g en vr 2300 g

Biotoop en leefwijze:
De kolgans overwintert veelal in grasvelden in een waterrijke omgeving, zoals die in het rivierengebied en in Zuidwest-Friesland. Daar komen ook enkele paren tot broeden. In Olburgen zijn in 2008 succesvol broedende ganzen gevonden op een schiereiland. Het ging hier om een kolonie van bijna 40 broedparen. Vegetatie rondom het nest bleek vrij hoog: rond de 1 meter omstreeks eind mei. Sommige Kolganzen overzomeren in Nederland maar gaan niet tot broeden over. In Olburgen verbleven deze niet-broeders (of niet succesvolle broedvogels) in maart en april nog in het broedgebied, maar een groot deel hiervan vertrok in de loop van mei naar andere gebieden. Overwinterende en doortrekkende Kolganzen foerageren in Nederland voornamelijk op grasland. Ook zijn de ganzen in de winter lokaal te vinden op bouwlandpercelen. Over opgroeihabitat in de zomer is echter weinig bekend. In Olburgen waren het broed- en opgroeigebied duidelijk gescheiden. De afstand tot het broedgebied varieerde van 800 meter tot 2,5 kilometer. Alle foeragerende families werden waargenomen op korte afstand (10 meter) van het water.

Ruiperiode: 
Juni - begin juli

Broedwijze: 
Semikoloniaal - koloniaal
Van der Jeugd et al. gaf in 2006 aan dat de Kolgans als broedvogel in Nederland nog schaars was en meestal ging het om solitaire of enkele broedparen. In 2008 constateerde Schoppers dat de nesten geconcentreerd lagen: de tussenliggende afstand betrof soms slechts enkele meters.

Voortplanting:
Aantal legsels: 1
Aantal eieren: 4-6 witte eieren
Broedduur: 27-28 dagen
Broedperiode: Begin april - half juni
Uit een onderzoek naar broedende Kolganzen bij Olburgen (provincie Gelderland) werd het eerste ei gevonden op 1 april. Het hoogst aantal nesten werd geconstateerd eind mei en de broedperiode liep tot half juni. In Zuid-Holland valt de broedperiode tussen eind april en begin juni.

Voedsel:
Voornamelijk zachte groene plantendelen, maar ook zaden.

Voorkomen in Nederland:
De kolgans is in alle provincies van Nederland te vinden.

Schadebestrijding:
In 1999 is de jacht op de kolgans gesloten. Afschot was vanaf dat moment alleen toegestaan in bijzondere gevallen. Vanaf 2003 zijn er in het kader van schadebestrijding op kwetsbare landbouwgewassen weer kolganzen geschoten op basis van door de provincies verleende ontheffingen. In de seizoenen 2003/04, 2004/05 zijn respectievelijk 8.218 en 9.845 kolganzen geschoten. Na 2005, toen de overheid heeft gekozen voor een gebiedsgerichte aanpak is het afschot toegenomen. In het seizoen 2007/08 werden 42.081 kolganzen geschoten. Het aantal hier overwinterende kolganzen bedroeg dat seizoen 821.300.


Meerkoet

Meerkoet (Fulica atra
eurasian coot)

Uiterlijk:
Lengte 38 cm
Vleugellengte 22 cm
Gewicht 800 g

Biotoop:
De meerkoet leeft in water met enige oevervegetatie, zoals plassen, meren, rivieren, grachten en brede sloten.

Leefwijze:
In de winter vormen meerkoeten grote groepen op meren, rivieren en zeekust. In maart keren ze terug naar hun broedgebied, waar ze in paartje leven.

Voortplanting:
Aantal legsels: 1-2 legsel per jaar
Aantal eieren: 5-9 geelgrijze, zwart gespikkeld
Broedtijd: april-juni
Broedduur: 21-24 dagen

Voedsel:
Het voedsel van de meerkoet bestaat uit groene delen en zaden van waterplanten.

Voorkomen in Nederland:
De meerkoet komt het hele jaar door in geheel Nederland voor.

Schadebestrijding:
Onder de Jachtwet behoorde de meerkoet tot de bejaagbare wildsoorten. In de vorige eeuw werden in piekjaren naar schatting 60.000 - 85.000 meerkoeten geschoten. Gemiddeld lag het geschatte afschot in de periode 1980 – 1999 op bijna 45.000. In 1999 werd de jacht op de meerkoet gesloten. Meerkoeten werden voor een belangrijk deel geschoten ter bestrijding van schade aan landbouwgewassen. Na de sluiting van de jacht op deze soort was afschot alleen mogelijk op vergunning. Met de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet is de meerkoet van de wildlijst verdwenen. Ter bestrijding van landbouwschade zijn nadien door de provincies, al naar gelang meerkoeten schade veroorzaken, lokaal ontheffingen verstrekt voor het doden van meerkoeten. In de seizoenen 2005/06 – 2007/08 bedroeg het afschot gemiddeld 4400 stuks. De meeste meerkoeten worden geschoten in Gelderland, Utrecht, Noord- en Zuid-Holland. In de beide laatste provincies werden in de seizoenen 2003/04 en 2004/05 geen ontheffingen verstrekt. Dit verklaart ook het relatief lage totaalafschot in die beide seizoenen.


Nijlgans

Nijlgans (Alopochen aegyptiaca
egyptian goose)

Uiterlijk:
Lengte: 66-71 cm
Spanwijdte: 110-130 cm
Gewicht: 1.5-2.3 kg

Biotoop en leefwijze:
De Nijlgans wordt gevonden in een groot aantal biotopen. De vogel geeft de voorkeur aan gebieden met een afwisseling aan water, bos en grasland tegenover zeer open en minder gevarieerde gebieden. Alleen in gebieden met grootschalige akkerbouw waar plassen en graslanden schaars zijn, wordt deze soort nauwelijks waargenomen (bijv. Flevoland) of is deze beperkt tot buitendijkse gebieden en binnendijkse kreken met moerasontwikkeling langs de oevers (Zeeland). Overdag bevinden Nijlganzen zich doorgaans op een oever, terwijl zij tegen de avond vertrekken naar een foerageergebied tot op enkele kilometers van de plassen. De nacht brengen zij niet in het voedselgebied door.
Ook de Nijlgans broedt in de nabijheid van water. In de Noordelijk Delta worden broedgevallen bijvoorbeeld vooral langs grotere wateren en voormalige kreken vastgesteld. Nijlgansen nestelen doorgaans op de grond (in gebieden met geringe predatiedruk), in dichte vegetatie of onder struikgewas. Maar de keuze voor een broedplaats kan zeer flexibel zijn: nesten worden ook gevonden in oude boomnesten van roofvogels, kraaien of reigers, in boomholten, op hoogspanningsmasten en op gebouwen tot 60 meter hoogte. 
De Nijlgans is een territoriale soort. Het foerageren en grootbrengen van de jongen vindt plaats binnen een broedterritorium, dat met ongeveer 1 hectare vrij groot is. Zij blijven rond de broedplaats vaak tot ver in het najaar. Niet-broedende vogels of niet succesvolle broedvogels verzamelen zich in juli in ruigroepen in de nabije omgeving van water. Deze verlaten zij weer in augustus/september. Nijlganzen behouden hun vliegvermogen tijdens de rui. Omdat er in Noord-Afrika, het oorspronkelijke leefgebied van de Nijlgans, naast landpredatoren ook grote waterpredatoren (krokodil) een bedreiging vormen is de mogelijkheid om te kunnen blijven vliegen erg belangrijk. Nijlganzen zijn dus niet zo kwetsbaar als ganzen, die tijdens de slagpenrui niet kunnen vliegen en zich terugtrekken in ontoegankelijke gebieden.

Ruiperiode: 
Juli (piek) - augustus

Broedwijze: 
Solitair
De Nijlgans is een territoriale soort en dus geen koloniebroeder . 
In Europa hebben de meeste ganzen een relatief kort broedseizoen. Gemiddeld ligt er 2-3 maanden tussen de vroegste en latere broeders. Het broedseizoen voor de Nijlgans is daarentegen veel uitgestrekter. Data van de eerste eileg kan variëren met meer dan 6 maanden. In tropisch Afrika kan deze soort het hele jaar door broeden, maar het merendeel broedt vlak voor het regenseizoen zodat genoeg voedsel beschikbaar is wanneer de jongen uitkomen. In gebieden met één regenperiode is er gewoonlijk ook maar één piek in broedaantallen, in gebieden met twee regenperioden worden er ook twee pieken waargenomen. Lensink (1999) suggereert dat de Nijlgans in Europa zich vergelijkbaar gedraagt als zijn soortgenoten in Afrika. De Nijlgans broedt wanneer de omstandigheden gunstig zijn en in Europa benut deze soort dus buiten de winter om elke kans om te broeden.

Voortplanting:
Aantal legsels: 1 per jaar
Aantal eieren: 5-6 eieren
Broedduur: 28-30 dagen
Broedperiode: Januari - oktober (piek tussen half april - begin juni)
De Nijlgans broedt in Nederland bijna het hele jaar rond. Volgens Lensink (1999) loopt de broedperiode van eind februari tot oktober en komen eind april/begin juni de meeste jongen uit het ei. In stadparken zijn echter al half december de eerste jongen waargenomen. Volgens van der Jeugd en Majoor (2010) zijn buiten de stad de meeste jongen eind maart te zien. Ook is een tweede broedsel mogelijk. In de Atlas van de Nederlandse Broedvogels wordt beschreven dat Nijlganzen met jongen tussen januari en oktober worden gemeld, met een duidelijke piek tussen half april/begin juni.

Voedsel:
Scheuten, wortels, gras en zaden.

Voorkomen in Nederland:
Komen het gehele jaar door in Nederland voor.

Schadebestrijding:
Schadebestrijding vindt op provinciaal niveau plaats.


Smient

Smient (Anas penelope
eurasian wigeon)

Uiterlijk:
Zwemeend
Lengte 46 cm
Vleugellengte 26 cm
Gewicht 800 g

Biotoop:
De smient leeft in niet te open wateren met rijke begroeiing. Op de trek zijn zij zowel langs de kust als op de binnenwateren te vinden.

Leefwijze:
De paarvorming van smienten in de winterkwartieren wordt bevorderd door een groepsbalts met karakteristieke bewegingen en geluiden. Ongeveer in de tweede helft van juni trekken de mannetjes weg naar de ruigebieden. De winterkwartieren liggen in Westelijk Europa en in het Middellandse Zeegebied.

Voortplanting:
Aantal legsels: 1 per jaar
Aantal eieren: 7-10 geel- tot bruinachtige eieren
Broedperiode: mei, juni
Broedduur: 22-24 dagen

Voedsel:
Het menu van de smient bestaat uit jonge scheuten, bladeren, knoppen, zaden, weekdieren en insecten.

Voorkomen in Nederland:
Als broedvogel is de smient zeldzaam, maar als wintergast talrijk.

Schadebestrijding:
Tot 1999 mocht de smient worden bejaagd vanaf 1 september tot 31 januari. Met de toenemende aantallen nam ook het afschot toe. Begin jaren tachtig van de vorige eeuw bedroeg het afschot naar schatting 20.000 exemplaren, tien jaar later werden naar schatting 60.000 smienten geschoten. Na 1999 was het jagen op smienten niet meer toegestaan. Vanaf het seizoen 2003/04 zijn door een aantal provincies ontheffingen verstrekt voor het doden van smienten ter voorkoming en bestrijding van schade aan kwetsbare landbouwgewassen. Vanaf 2005 werden door de provincies ontheffingen ver


De wildbeheereenheid is de vereniging van lokale jachthouders en jagers die uitvoering geeft aan verantwoord en duurzaam wildbeheer.